Classificatie van kunsttalen

INLEIDING
INDELING NAAR DOEL 
INDELING NAAR HERKOMST VAN HET MATERIAAL
INDELING NAAR VOLLEDIGHEID
TOEPASSING
VOORBEELDEN
MATRIX


INLEIDING

Onderverdeling naar doel

  1. Internationale hulptalen
    1. voor regionaal gebruik
    2. voor internationaal gebruik
      1. schematisch
      2. naturalistisch
  2. Conceptuele talen
    1. Filosofische talen
    2. Logische talen
    3. Experimentele talen
  3. Artistieke talen
    1. Fantasietalen
      1. boeken en strips
      2. film en televisie
      3. computer- en videospellen
      4. internet
      5. muziek
      6. overige
    2. Alternatieve talen
    3. Micronationale talen
    4. Persoonlijke talen
    5. Parodietalen
    6. Speelgoedtalen
  4. Kunsttalen voor bijzonder gebruik
    1. Geheimtalen
    2. Rituele en magische talen
    3. Neptalen
    4. Kunsttalen voor anderssoortig gebruik
  5. Gereconstrueerde talen
  6. Hervormingsprojecten van natuurlijke talen
    1. Codificaties van dialecten of dialectgroepen
    2. Spellingshervormingen en nieuwe ortografieën
    3. Toegevoegd/gewijzigd vocabulaire
    4. Moderniseringsprojecten voor uitgestorven talen

Onderverdeling naar herkomst van het materiaal

  1. A posteriori-talen
    1. Talen gebaseerd op één bestaande taal
      1. Latijn
      2. Frans
      3. Spaans
      4. Andere Romaanse taal
      5. Engels
      6. Duits
      7. Andere Germaanse taal
      8. Andere Indo-Europese taal
      9. Niet-Indo-Europese taal
        1. vereenvoudiging van de grammatica
        2. beperking van de woordenschat
        3. vervanging en/of toevoeging
        4. vervorming
        5. natuurlijke evolutie
        6. denkbeeldig dialect
        7. standaardisering
        8. spellingshervormingen en alternatieve ortografieën
    2. Talen gebaseerd op bestaande taalfamilies
      1. Romaanse talen
      2. Germaanse talen
      3. Keltische talen
      4. Baltische en Slavische talen
      5. Andere Indo-Europese talen
      6. Niet-Indo-Europese talen
        1. Compromistalen
        2. Denkbeeldige leden
        3. Gereconstrueerde oertalen
    3. Talen gebaseerd op meerdere taalfamilies
      1. Wereldtalen
      2. Eurotalen
      3. Kruisingen
      4. Kunstmatige pidgin- en creooltalen
    4. Talen gebaseerd op één of meer a posteriori-kunsttalen
      1. Esperanto
      2. andere a posteriori-taal
      3. meerdere a posteriori-talen
  2. A priori-talen en gemengde talen
    1. Gemengde a priori-/a posteriori-talen
    2. Naturalistische a priori-talen
        1. Opzichzelfstaand
        2. Diachronisch
    3. Categorische talen
    4. Aleatorische talen
    5. Hervormingsprojecten van bestaande a priori- of gemengde talen
    6. Overige a priori-talen
  3. Onspreekbare talen
    1. Beeldtalen (pasigrafieën)
    2. Gebarentalen (pasimologieën)
    3. Numerieke talen
    4. Muziektalen
    5. Andere onspreekbare talen

Een taal is een systeem van symbolen en regels voor het gebruik daarvan, dat dient om betekenis weer te geven. Dit kan ruim of minder ruim worden opgevat. Sommigen zullen de manier waarop dieren met elkaar communiceren als taal opvatten, anderen doen dat niet. Hetzelfde geldt – de naam zegt het al – voor bijvoorbeeld programmeertalen. De grens moet ergens worden gelegd. Laten wij daarom afspreken, dat om werkelijk van een taal de kunnen spreken de hoeveelheid informatie die kan worden overgedragen niet te beperkt mag zijn. Een taal moet in staat zijn ieder concept, abstract of niet, te benoemen. Hieruit vloeit voort dat talen per definitie over een woordenschat en een grammatica beschikken; en voorts dat talen gericht zijn op de communicatie tussen mensen of daarvoor gebruikt zouden kunnen worden.

Er zijn op de wereld vele duizenden talen. Die kunnen op verschillende manieren worden onderverdeeld: naar medium, naar oorsprong, naar hoeveelheid gebruikers, naar allerhande typologische eigenschappen, en ga zo maar door. Hanteert men een onderverdeling naar medium, dan kan onderscheid worden gemaakt tussen:

  • Gesproken talen
  • Gebarentalen
  • Beeldtalen (pasigrafieën)
  • Muziektalen

Uiteraard is de groep "gesproken talen" verreweg de grootste. Deze omvat natuurlijk ook die wijze, waarop gesproken talen op papier worden weergegeven. Tussen de letters H-O-N-D en het Nederlandse woord "hond" behoeft immers geen grote vertaalslag te worden gemaakt, zelfs als er subtiele verschillen zijn in de manier waarop het woord door verschillende personen wordt uitgesproken. Wat telt, is dat zowel het geschreven als het gesproken Nederlands dezelfde woordenschat en dezelfde grammatica hebben.

Een andere en beslist niet minder zinvolle onderverdeling berust op de manier waarop de taal tot stand is gekomen. In dit geval kunnen wij volstaan met twee hoofdgroepen:

  • Natuurlijke talen
  • Kunsttalen

Natuurlijke talen vs. kunsttalen

Er zijn enkele wezenlijke verschillen tussen kunsttalen en natuurlijke talen. Het belangrijkste is uiteraard dat natuurlijke talen zijn ontstaan, of zo men wil: historisch zijn gegroeid. Kunsttalen daarentegen zijn het werk van één of meer al dan niet anonieme auteurs. En hieruit voortvloeiend: kunsttalen zijn per definitie gemaakt met een bepaald doel voor ogen. Dit maakt de classificatie van kunsttalen nog veel ingewikkelder dan die van natuurlijke talen. Immers, alle natuurlijke talen hebben met elkaar gemeen, dat zij door de eeuwen heen zijn gegroeid als onderdeel van een plaatselijke cultuur. Voor zover is sprake is van een doel, zou dat zijn: communicatie met je naasten. Kunsttalen kunnen daartegen om een veelheid aan redenen tot stand zijn gekomen.

De grens tussen natuurlijke talen en kunsttalen is niet altijd eenvoudig te trekken. Iedereen gebruikt in zijn eigen taal wel eens een door hemzelf bedacht woord. Dit maakt die taal natuurlijk nog niet tot een kunsttaal, maar zorgt er wel voor, dat deze elementen bevat die typerend zijn voor een kunsttaal. Ook van de meeste gestandaardiseerde bestuurstalen kan worden gezegd, dat deze op kunstmatige wijze zijn samengesteld uit een aantal lokale varianten ("dialecten") en dat zowel woordenschat als grammatica door een daartoe bevoegde instantie worden gereguleerd. Ook dit maakt een taal als het Standaardnederlands natuurlijk nog niet tot een kunsttaal, maar plaatst het op de schaal tussen natuurlijke taal en kunsttaal beslist dichter bij de kunsttalen dan een niet-gecodificeerd plaatselijk dialect. Dit geldt in het bijzonder voor enkele standaardtalen, die hun carrière in een relatief jong verleden zijn begonnen als het werk van één enkele auteur. Aan de andere kant is ten minste één kunsttaal, het Esperanto, hard op weg zich te ontwikkelen tot natuurlijke taal: de taal beschikt inmiddels over enkele honderden moedertaalsprekers en ontwikkelt zich dankzij een grote gemeenschap van gebruikers op dezelfde manier als een natuurlijke taal. Een derde twijfelgeval zijn door taalkundigen gebouwde reconstructies van uitgestorven talen, zoals het Indo-Europees of, dichter bij huis, het Oer-Germaans. Los van de vraag of deze talen werkelijk hebben bestaan, staat één ding vast: er is van deze talen niets overgeleverd en elke gereconstrueerde vorm heeft dan ook een strict hypothetisch karakter. De talen zelf waren natuurlijk geen kunsttalen, maar de reconstructies, die het werk zijn van één of enkele auteurs, zijn dat tot op zekere hoogte wel degelijk.

Het is van belang bovenstaande onderverdelingen niet door elkaar te gebruiken, al gebeurt dit helaas nog steeds op grote schaal. Zoals gezegd, natuurlijke talen kunnen op vele manieren worden ingedeeld, maar het meest gangbaar is wel een onderverdeling op genetische grondslag; anders gezegd, een onderverdeling in taalfamilies. In de praktijk leidt dat tot een lijst van taalfamilies, die meestal begint met de Indo-Europese talen en wordt afgesloten met isolaten, pidgin- en creooltalen. Helemaal onderaan de lijst bungelen dan nog de kunsttalen, die kennelijk als één subgroep van de gesproken talen worden gezien. Ten onrechte, want tot de kunsttalen kunnen ook enkele gebarentalen, beeldtalen en muziektalen worden gerekend. Bovendien blijven er, wanneer men deze laatste drie groepen buiten beschouwing laat, nog altijd duizenden kunsttalen over. Verdere onderverdeling is derhalve geboden.

Classificatie van kunsttalen

Classificatie van kunsttalen is een betrekkelijk jong fenomeen. Tot voor kort had men er weinig moeite mee het Esperanto en het Quenya op één hoop te schoffelen. De noodzaak tot verdere classificatie is pas gerezen, toen met de komst van het Internet het aantal bekende kunsttalen exponentieel is gestegen. Sindsdien zijn diverse pogingen gedaan tot onderverdeling, waarvan die van Jeffrey Henning (Langmaker.com) en Rick Harrison (Journal of Planned languages, 1996) de bekendste zijn. Van deze classificaties moet echter worden gezegd, dat zij op essentiële punten gebreken vertonen. Hennings classificatie onderscheidt bijvoorbeeld "professional fictional languages" en "superset languages": het eerste criterium refereert aan een combinatie van doel en medium, terwijl het tweede van toepassing is op de manier waarop de woordenschat is samengesteld. Een taal als Nadsat kan probleemloos worden beschouwd als een schoolvoorbeeld van beide categorieën, terwijl er andere talen zijn, die in geen enkele van de voorgestelde subgroepen passen. Consequenter is in dit opzicht de classificatie van Harrison, die gebaseerd op de herkomst van het merendeel van de woordenschat. Hij onderscheidt a priori-talen en a posteriori-talen als hoofdgroepen. Hoewel inhoudelijk op zijn classificatie weinig aan te merken valt, heeft deze toch een groot nadeel: zij gaat volkomen voorbij aan het doel waarmee een taal is gemaakt en lijkt bovendien vooral te zijn gericht op internationale hulptalen, talen die zijn gebouwd met het doel de internationale communicatie te vereenvoudigen.

Kunsttalen kunnen langs verschillende scheidslijnen worden ingedeeld: naar taalfamilie (zoals het geval is bij natuurlijke talen), naar doel, naar herkomst van het materiaal, naar aantallen gebruikers, naar medium, naar taaltypologische eigenschappen, naar volledigheid, naar nationaliteit van de auteur, naar jaartal, en ga zo maar door. Sommige criteria zijn uiteraard relevanter dan andere. Omdat een goede classificatie overzichtelijk en niet te gecompliceerd moet zijn, is het zinvol de minder relevante criteria buiten beschouwing te laten. Het aantal gebruikers bijvoorbeeld mag dan een interessant gegeven zijn, het is vaak niet eenvoudig vast te stellen en zegt bovendien weinig of niets over de taal zelf. Taaltypologische eigenschappen, zoals aantallen fonemen of woordvolgorde, zijn in precies dezelfde mate van toepassing op natuurlijke talen en behoren dus niet thuis in een classificatie die specifiek op kunsttalen is gericht. Het medium waarlangs een taal wordt gepresenteerd, is eigenlijk alleen relevant in het geval van fantasietalen en kan dus net zo gemakkelijk worden gebruikt om laatstgenoemde categorie verder onder te verdelen. In feite zijn maar twee criteria werkelijk van belang. Ten eerste is dit een onderverdeling naar doel, waartoe Henning destijds de aanzet heeft gegeven. Men is inmiddels vrij algemeen tot het besef gekomen, dat dit toch wel de meest wezenlijke factor is die kunsttalen van elkaar onderscheidt. Het tweede is een onderverdeling naar herkomst van het materiaal, zoals Harrison voorstelt. Beide onderverdelingen zijn van belang en kunsttalen kunnen dan ook het beste worden geclassificeerd door hen ergens in de matrix van deze beide criteria te plaatsen. Om misverstanden te voorkomen is het hoe dan ook van belang, dat deze niet door elkaar worden gebruikt.


INDELING NAAR DOEL

De aanwezigheid van een doel is iets wat kunsttalen van natuurlijke talen onderscheidt. Bovendien is dit stellig het meest relevante criterium dat kunsttalen van elkaar onderling onderscheidt. Het geeft antwoord op de vraag: waartoe dient de taal, waarom is de taal gemaakt? Bij het zoeken van een antwoord op deze vraag is de intentie van de auteur maatgevend. Er kunnen subtiele verschillen bestaan tussen het motief waarmee een taal is gemaakt, de manier waarop deze in de optiek van de auteur gebruikt moet gaan worden en de manier waarop de taal werkelijk wordt gebruikt. Het primaire doel van de auteur dient doorslaggevend te zijn. Anders gezegd, dat conceptuele talen als het Lojban of het Toki Pona door sommigen naar voren worden geschoven als potentiële concurrenten van het Esperanto maakt hen nog geen internationale hulptalen.

In de loop der jaren is in de gemeenschap van kunsttaalauteurs en -liefhebbers een soort consensus ontstaan over het bestaan van drie hoofdgroepen, die inmiddels ook buiten die gemeenschap algemeen aanvaard is:

  • A. Internationale hulptalen
  • B. Conceptuele talen
  • C. Artistieke talen

Het is niet altijd eenvoudig vast te stellen wat het primaire doel is waarmee een taal is gebouwd. Met name de groep persoonlijke talen (een subgroep van de artistieke talen) is problematisch, want het is tegelijkertijd de grootste en de minst stabiele groep. Men zou kunnen zeggen, dat nagenoeg elke kunsttaal zijn carrière is begonnen als persoonlijk hobbyproject en dat tot op zekere hoogte ook altijd wel zal blijven. Immers, zelfs een internationale hulptaal of fantasietaal (voor zover deze althans niet op een ad hoc-basis tot stand is gekomen) is het resultaat van jarenlange arbeid, waaraan wel een ongebreidelde scheppingsdrang ten grondslag moet liggen. Het is daarom raadzaam een taal niet gelijktijdig onder te brengen in categorie der persoonlijke talen en een andere. Zonder tekort te willen doen aan enkele voortreffelijke persoonlijke talen, zou men kunnen zeggen dat andere talen deze categorie zijn ontgroeid.

Dit neemt niet weg, dat talen meerdere doelen tegelijk kunnen dienen, temeer daar de verschillende categorieën elkaar niet noodzakelijkerwijs hoeven uit te sluiten. Zo schrijft Claudio Gnoli over zijn kunsttaal Liva: "Liva is constructed mainly for fun: at first, it has not any practical aim. It can be seen as an experiment, trying to satisfy both the requirements of logic and the aesthetic preferences of its author." Hetzelfde geldt natuurlijk ook voor sommige internationale hulptalen, die wel degelijk een artistieke inslag kunnen hebben. En wat te denken van iemand die een reconstructie van het Proto-Indo-Europees maakt met de bedoeling dit als internationale hulptaal te gaan voorstellen? Hij stelt dan ook, dat de individuele kunsttalen binnen een driehoek (de z.g.n. Gnolidriehoek) kunnen worden geplaatst, die de ultieme artistieke taal, internationale hulptaal en conceptuele taal als punten heeft. Elke kunsttaal bevindt zich ergens binnen die driekhoek. Nu vind ik dat in principe een goed idee, maar het heeft wel enkele nadelen. Ten eerste is het moeilijk uitvoerbaar. De mate waarin een taal elementen van één der drie categorieën heeft, dient voor elke categorie te worden vastgesteld en is dikwijls uiterst moeilijk te bepalen. Bovendien zal 99 % van de bestaande kunsttalen zich prima thuisvoelen in deze, maar er zijn talen waarvoor dat niet geldt. Hierbij kan men denken aan kunsttalen, die met een heel speciale reden zijn gebouwd die niet wordt ondervangen door de bestaande categorieën. Ook onderscheid ik twee categorieën, die zich weliswaar op een hellend vlak richting natuurlijke talen bevinden, maar desondanks in een complete kunsttaalclassificatie niet mogen ontbreken. Aldus wil ik naast de drie bovengenoemde categorieën de volgende drie toevoegen:

  • D. Kunsttalen voor bijzonder gebruik
  • E. Gereconstrueerde talen
  • F. Hervormingsprojecten voor natuurlijke talen

De zes categorieën die wij nu hebben, kunnen naar voorbeeld van de Gnolidriehoek grafisch worden weergeven in een zeshoek:

De zeshoek is natuurlijk niet op dezelfde manier te gebruiken als de Gnolidriekhoek. Bezwaarlijk is dat m.i. niet, want het aantal talen dat eenvoudig tot meer dan één categorie kan worden gerekend, is al met al zeer beperkt. Bovendien is de volgorde, waarin de categorieën zijn gerangschikt, niet toevallig. Tussen elk der aangrenzende categorieën bestaat een overgangsgebied. Zo worden de filosofische talen tot de conceptuele talen gerekend, maar meestal zijn zij direct of indirect bedoeld om als internationale hulptalen te dienen en vormen aldus een overgangsgebied tussen beide categorieën. Aan de andere kant van de conceptuele talen bevinden zich de experimentele talen, die in veel gevallen overeenkomsten vertonen met de artistieke talen. Op dezelfde manier kan worden gezegd, dat speelgoedtalen (categorie C6) vaak zijn en/of worden gebruikt als geheimtalen (categorie D1), terwijl gereconstrueerde talen voor wetenschappelijke doeleinden tot stand komen en dus qua functie verwant zijn aan categorie D.

In gevallen waarin een taal meerdere doelen dient en niet kan worden gezegd, dat één ervan de andere duidelijk overschaduwt, is er niets op tegen een taal dubbel te classificeren.

A. Internationale Hulptalen (Engels: international auxiliary languages)

Dit zijn talen, die zijn gemaakt met het doel de internationale communicatie te vergemakkelijken. Typische eisen die aan een internationale hulptaal worden gesteld zijn, dat deze:
– neutraal is (d.w.z. niet gebonden aan één specifieke cultuur),
– eenvoudig en dus gemakkelijk te leren is,
– herkenbaar is voor een zo groot mogelijke groep mensen, en
– door een zo groot mogelijke groep mensen kan worden uitgesproken.
Het is zelden de bedoeling van auteurs van internationale hulptalen, dat hun werk de natuurlijke talen van hun plaats verdringt. Wel streven zij ernaar, dat hun taal door zoveel mogelijk mensen als tweede taal wordt geleerd en gebruikt.

Internationale hulptalen kunnen op twee manieren verder worden onderverdeeld; beide onderverdelingen komen regelmatig voor.

  • A1. Voor zonaal gebruik. Hierbij moet men denken aan talen die specifiek gericht zijn op de sprekers van een concrete taalfamilie, zoals de Germaanse of de Slavische talen. Het doel is doorgaanse voor de sprekers van die talen zonder voorafgaande studie begrijpelijk te zijn.
  • A2. Voor regionaal gebruik. Deze groep lijkt sterk op de voorgaande, maar is bedoeld om als compromis te dienen voor sprekers van heterogene talen binnen een bepaalde regio. Een klassiek voorbeeld zijn de diverse projecten voor een taal voor de Europese Unie.
  • A3. Voor internationaal gebruik, d.w.z. talen voor gebruik op wereldschaal.

Een andere onderverdeling, die erg geliefd is onder aanhangers van internationale hulptalen, maakt onderscheid tussen naturalistische en schematische talen. Schematische talen hebben de neiging een groot deel van de woordenschat niet rechtstreeks te ontlenen aan de brontalen, maar deze in plaats daarvan samen te stellen op basis van in de grammatica vastgelegde regels, terwijl naturalistische talen dichter bij de brontalen blijven. Het directe gevolg is, dat schematische talen gemakkelijker te leren zijn en naturalistische talen zonder voorafgaande studie gemakkelijker te begrijpen zijn. Strict genomen heeft dit onderscheid niets te maken met het doel van de taal en geeft het slechts informatie over de manier waarop deze tot stand is gekomen. Toch is het handiger dit criterium hier op te nemen, ten eerste omdat het onderscheid alleen relevant is voor internationale hulptalen, ten tweede omdat het in zekere zin toch informatie geeft over het doel van de taal. De volgende subcategorieën kunnen zowel op A1, A2 als A3 van toepassing zijn, al zullen in de praktijk de meeste internationaal georiënteerde talen eerder schematisch zijn en de meeste zonaal georiënteerde talen eerder naturalistisch:

    • a) naturalistische talen
    • b) schematische talen

B. Conceptuele talen (Engels: engineered languages)

De naam zegt het al: aan deze talen ligt een bepaald concept ten grondslag, dat van groter gewicht is dan manier waarop de taal uiteindelijk wordt gebruikt. Anders gezegd: het onderliggende concept is gelijktijdig het primaire doel van de taal. Het eindresultaat is ondergeschikt aan de ontwerpcriteria en kan aan de hand daarvan objectief worden geëvalueerd. Tot deze groep behoren drie subcategorieën:

  • B1. Filosofische talen. Dit zijn talen waaraan een bepaalde filosofie omtrent het functioneren van de taal ten grondslag ligt. Tijdens de Verlichting zijn in het streven naar een "volmaakte taal" diverse talen tot stand gebracht, waarvan de woordenschat op basis van woordcategorieën schematisch was opgebouwd, de z.g.n. categorische of taxonomische talen. Later zijn ook kunsttalen gecreëerd op basis van andere filosofieën.
  • B2. Logische talen. Deze zijn gebaseerd op een vorm van formele logica, meestal predicaatlogica, en streven naar volstrekte ondubbelzinnigheid. De directe aanleiding voor deze talen is meestal de Sapir-Whorf-hypothese, die stelt, dat het menselijk denken en handelen direct wordt beïnvloed door de taal die hij spreekt.
  • B3. Experimentele talen. Dit zijn in feite alle talen, die op een onderliggend concept zijn gebaseerd en niet kunnen worden gerekend tot de logische of de filosofische talen. Zoals de naam al suggereert, hebben deze talen een experimenteel karakter.

C. Artistieke talen (Engels: artistic languages)

"De taal als kunstwerk", lijkt het devies te zijn van deze categorie. Meer dan andere kunsttalen zijn deze talen het resultaat van creatieve arbeid, waarbij de artistieke kant van het eindresultaat maatgevend is. Zij komen niet voort uit idealisme, maar uit scheppingdrang. In veel gevallen maken deze talen deel uit van een groter geheel in de vorm van een fictieve cultuur. Artistieke talen worden zelden gemaakt met de bedoeling ooit daadwerkelijk door grotere groepen mensen te worden gesproken. Zelfs in gevallen waarin dat toch gebeurt, is de primaire reden voor de auteur toch het plezier in het maken van de taal en/of de artistieke waarde van het eindresultaat.

Binnen de familie der artistieke talen kunnen de volgende genres worden onderscheiden:

  • C1. Fantasietalen. Talen, die ingebed zijn in een fictieve cultuur en bedoeld zijn om deze meer diepgang en detail te verschaffen. In de praktijk gebeurt het omgekeerde ook regelmatig: dat de fictieve cultuur in kwestie om een taal is heengebouwd. Dergelijke talen horen thuis binnen de genres science-fiction en/of fantasy en kunnen binnen deze settings worden gesproken door mensen, maar ook door aliens of dieren. Tot de fantasietalen behoren ook fictieve talen, die doorgaans slechts bestaan uit een naam en enkele woorden of fragmenten. Een specifieke subgroep binnen deze categorie zijn voorts naamgevingstalen.
    Toch is in het geval van fantasietalen een onderverdeling naar medium relevanter. Aldus onderscheiden wij:
    • a) boeken en strips
    • b) film en televisie
    • c) computer- en videospellen
    • d) internet
    • e) muziek
    • f) overige
  • C2. Alternatieve talen. Hypothetische talen, die antwoord proberen te geven op de vraag hoe een taal eruit zou hebben gezien, wanneer bepaalde historische gebeurtenissen anders waren verlopen dan in werkelijkheid het geval is geweest. Meestal zijn dergelijke talen onderdeel van alternatieve geschiedenissen of science-fiction. Het verschil met fantasietalen is subtiel; in het algemeen kan worden gezegd, dat laatstgenoemde een illustratief karakter hebben, terwijl alternatieve talen meer speculatief zijn. Ook zijn alternatieve talen bijna per definitie a posteriori-talen, terwijl de meeste fantasietalen a priori-talen zijn.
  • C3. Micronationale talen. Deze zijn specifiek gebouwd voor gebruik in micronaties, kleine niet-erkende staten die dikwijls een humoristische, artistieke of politieke inslag hebben. De indeling onder de Artistieke talen is enigszins willekeurig en rangschikking in de categorie Kunsttalen voor bijzonder gebruik zou wellicht zelfs logischer zijn geweest, ware het niet dat in de weinige bekende gevallen het artistieke element eigenlijk altijd de overhand heeft.
  • C4. Persoonlijke talen. In tegenstelling tot bovengenoemde genres maken deze talen geen deel uit van een groter geheel; het zijn hobbytalen die geen ander doel dienen dan het plezier en/of het persoonlijke gebruik van hun auteurs.
  • C5. Parodietalen. Talen met een humoristische inslag en/of een satirisch karakter.
  • C6. Speelgoedtalen (ook wel genoemd: taalspelletjes, naar het Engelse language games) zijn strict genomen geen echte talen. Meestal bestaan zij slechts uit een simpel mechanisme dat kan worden gebruikt om een bestaande taal volgens een vast patroon te veranderen. Vroeger werden deze talen wel gebruikt als geheimtalen, bijvoorbeeld onder marktkooplui, tegenwoordig zijn ze vooral geliefd bij kinderen.
    Tot deze groep behoren ook de diverse soorten gibberish, flauwekultalen die niet over een woordenschat of grammatica beschikken en er slechts op gericht zijn een bepaalde sfeer op te wekken.

Tussen bovengenoemde subgroepen kan overlap plaatsvinden. Zo kan een parodietaal eenvoudig als fantasietaal worden gebruikt en kan bijvoorbeeld een alternatieve taal worden uitgeroepen tot taal van een micronatie.

D. Kunsttalen voor bijzonder gebruik

Zoals gezegd, in de praktijk zal 99 % van de bestaande kunsttalen tot één der drie bovenstaande categorieën kunnen worden gerekend. Er zijn echter talen, die met een ander uitgangspunt zijn gemaakt, meestal met een heel concreet doel voor ogen. Dit geldt voor:

  • D1. Geheimtalen (Engels: secret languages, stealth languages). Talen die zijn ontworpen om vertrouwelijke informatie uit te wisselen. In de praktijk komen geheimtalen zelden meer voor; hun rol is reeds lang overgenomen door vormen van encryptie. In veel gevallen is de grens met de persoonlijke talen moeilijk aan te geven. In het verleden werden speelgoedtalen ook wel gebruikt als geheimtalen.
  • D2. Rituele en magische talen. Talen die een ritueel, magisch, mystiek of liturgisch karakter hebben. Ook hier is de grens met persoonlijke talen dikwijls moeilijk aan te geven.
  • D3. Neptalen. Hieronder versta ik kunsttalen die zijn gemaakt om voor natuurlijke talen door te gaan, met de bedoeling de wereld te misleiden. De Engelse naam hiervan is hoaxlangs. In de praktijk zullen dit nagenoeg altijd persoonlijke talen zijn, die op een bedrieglijke manier worden gepresenteerd.
  • D4. Kunsttalen voor anderssoortig gebruik. Hierbij kan men bijvoorbeeld denken aan talen die zijn ontworpen om met dieren te communiceren, aan talen die een educatieve functie vervullen, etc.

E. Gereconstrueerde talen

Tot deze categorie behoren reconstructies van talen, waarvan wordt aangenomen dat zij ooit daadwerkelijk als natuurlijke talen hebben bestaan, maar geheel of gedeeltelijk voor het nageslacht verloren zijn gegaan. Men make hier een duidelijk onderscheid tussen de oorspronkelijke taal en de eigentijdse reconstructie, want alleen de laatste kan als kunsttaal worden opgevat en dan nog alleen dat deel, dat niet rechtstreeks is overgeleverd. Om spraakverwarring te voorkomen verdient het aanbeveling alleen talen op te nemen onder de naam "Gereconstrueerd Indo-Europees", "Gereconstrueerd Vulgar Latijn" en dergelijke. De reden, dat dergelijke reconstructies niet zijn gerangschikt onder F, is dat zij een zuiver wetenschappelijk doel dienen en in principe niet bedoeld zijn om ooit te worden gebruikt voor welke vorm van intermenselijke communicatie dan ook.

F. Hervormingsprojecten van natuurlijke talen

Dit is een groep die maar half thuishoort bij de kunsttalen. Hiertoe behoren onder andere voorgestelde spellingshervormingen en/of nieuwe schriften, pogingen een nieuwe standaardtaal te creëren op basis van enkele dialecten van levende of uitgestorven talen, pogingen leenwoorden te vervangen door op inheems materiaal gebaseerde creaties, etc. In tegenstelling tot internationale hulptalen streven de auteurs van dergelijke projecten er doorgaans naar, dat hun creaties door native speakers gebruikt gaan worden om uit te groeien tot natuurlijke talen of deze althans te vervangen of veranderen. Alleen de voorgestelde wijzigingen kunnen worden opgevat als kunsttaal, de rest blijft natuurlijk gewoon natuurlijke taal.

  • F1. Moderniseringsprojecten voor uitgestorven talen.
  • F2. Toegevoegd/gewijzigd vocabulaire voor natuurlijke talen.
  • F3. Spellingshervormingen en nieuwe ortografieën voor natuurlijke talen.
  • F4. Codificaties van dialecten of dialectgroepen.

De laatste categorie maakt in zekere zin de cirkel weer rond, want deze groep loopt redelijk naadloos over in de zonale hulptalen. Immers, zo groot is het verschil niet tussen een standaardisering voor een groep nauw verwante dialecten en een overkoepelende taal voor een groep nauw verwante talen, temaar daar het verschil tussen een taal en een dialect allerminst vastligt.


INDELING NAAR HERKOMST VAN HET MATERIAAL

Een belangrijk en veel gebruikt criterium, dat wordt gebruikt om kunsttalen onder te verdelen, is de vraag: op basis van wat voor soort materiaal is de taal tot stand gekomen? Dit resulteert grofweg in een onderverdeling tussen a priori-talen en a posteriori-talen. Deze kunnen als volgt worden gedefinieerd:

  • a priori-talen zijn talen waarvan de woordenlijst en de grammatica grotendeels zijn ontsproten aan het brein van de auteur zelf, hetzij als product van zijn fantasie, hetzij als resultaat van een door hem aangestuurd, al dan niet geautomatiseerd, toevalsproces;
  • a posteriori-talen zijn talen die grotendeels zijn gebaseerd op voorgevormd materiaal in de vorm van één of meer natuurlijke talen.

De meeste kunsttalen hebben elementen van beide. Talen kunnen zich dan ook overal op de schaal tussen a priori- en a posteriori-talen bevinden. Voor gevallen waar niet kan worden gesteld, dat één van beide duidelijk dominant is, wordt wel een derde, gemengde categorie gehanteerd.

Een ander twijfelgeval wordt gevormd door talen die zijn afgeleid van een bestaande a priori-taal. Deze zouden theoretisch in elke categorie kunnen worden geclassificeerd: a posteriori, a priori en gemengd. Voor elke optie valt iets te zeggen. Persoonlijk ben ik van mening, dat dergelijke talen zich het beste thuisvoelen in dezelfde categorie als de brontaal; zo zou ik een eventuele dochtertaal van Tolkiens Quenya evenals het origineel classificeren als "naturalistische a priori-taal". Dit is bovendien zinvol, daar sommige kunsttaalauteurs (waaronder Tolkien zelf) zich niet beperken tot één taal, maar soms zelfs hele taalfamilies creëren. Aangezien dit zich uitsluitend voordoet in het geval van naturalistische talen, kan onderscheid worden gemaakt tussen opzichzelfstaande en diachronische talen.

I. A posteriori-talen

  • I-1. Talen die gebaseerd zijn op één bestaande (natuurlijke) taal. Hierbij is het allereerst van belang deze te specificeren. De volgende onderverdeling is zuiver gebaseerd op de praktijk en zal om die reden de lading dekken:
    • 1. Latijn
    • 2. Frans
    • 3. Spaans
    • 4. Andere Romaanse taal
    • 5. Engels
    • 6. Duits
    • 7. Andere Germaanse taal
    • 8. Andere Indo-Europese taal
    • 9. Niet-Indo-Europese taal
    Afgezien daarvan is ook de vraag van belang op wat voor manier de kunsttaal van die ene natuurlijke taal is afgeleid. Dit kan geschieden in de vorm van:
      • a) vereenvoudiging van de grammatica, waarbij de woordenschat in principe ongewijzigd blijft
      • b) vereenvoudiging door een deel van de woordenschat te elimineren (Engels: subset language)
      • c) vervanging van bestaand vocabulaire en/of toevoeging van nieuw vocabulaire (Engels: superset language)
      • d) vervorming, in het geval van speelgoedtalen een mechanisme om woorddelen om te draaien of toe te voegen
      • e) natuurlijke evolutie (hypothetische toekomstige gedaante van de taal)
      • f) denkbeeldig dialect
      • g) standaardisering op basis van enkele nauw met elkaar verwante dialecten
      • h) spellingshervormingen en alternatieve ortografieën
  • I-2. Talen die gebaseerd zijn op bestaande taalfamilies. Ook hier is het van belang deze eerst te specificeren. Nu kan men hierop wel de hele gangbare onderverdeling in taalfamilies loslaten zoals die van toepassing is op natuurlijke talen, maar dit maakt de zaak alleen maar nodeloos ingewikkeld. In de praktijk kan de volgende onderverdeling volstaan:
    • 1. Romaanse talen
    • 2. Germaanse talen
    • 3. Baltische en Slavische talen
    • 4. Andere Indo-Europese talen
    • 5. Niet Indo-Europese talen
    Ook hier is het zinvol de manier de specificeren, waarop de taal zich tot de taalfamilie in kwestie verhoudt. Wij onderscheiden:
      • a) compromistalen, gemaakt om voor sprekers van twee of meer verwante talen begrijpelijk te zijn
      • b) denkbeeldige leden van een bestaande taalfamilie
      • c) gereconstrueerde oertalen
  • I-3. Talen die gebaseerd zijn op meerdere taalfamilies. Specificatie van deze talen is in dit geval zinloos. Wel is het mogelijk verder onderscheid aan te brengen in de vorm van:
    • 1. Wereldtalen, die ernaar streven optimale neutraliteit te bereiken door incorporatie van elementen uit vele verschillende talen
    • 2. Eurotalen, die hetzelfde doen, maar uitsluitend op basis van Europees materiaal (vaak enigszins denigrerend aangeduid als "euroklonen")
    • 3. Kruisingen tussen twee of meer heterogene talen
    • 4. Kunstmatige pidgin- en creooltalen
    Dezelfde subcategorieën, die ook in I-2 worden gebruikt, kunnen hier worden toegepast (behalve uiteraard de laatste).
      • a) compromistalen, gemaakt om voor sprekers van twee of meer verwante talen begrijpelijk te zijn
      • b) denkbeeldige leden van een bestaande taalfamilie
  • I-4. Talen die gebaseerd zijn op één of meerdere kunsttalen van het a posteriori-type. Hoewel het Esperanto zelf hoofdzakelijk gebaseerd is op Romaans materiaal en dat mutatis mutandis dus ook geldt voor talen, die op het Esperanto zijn gebaseerd, is het toch zinvol de vele hervormingsprojecten van die taal onder één noemer te rangschikken. Wij onderscheiden daarom talen die gebaseerd zijn op:
    • 1. Esperanto
    • 2. andere a posteriori-taal
    • 3. meerdere a posteriori-talen
    De manier waarop de taal in kwestie aan de brontaal (-talen) is ontleend, is in dit geval niet van wezenlijk belang en verdere onderverdeling kan dan ook achterwege worden gelaten. Eventueel kunnen hier dezelfde subcategorieën worden gebruikt als in I-1.

II. A priori- en gemengde talen

Dit zijn talen, waarvan het merendeel van het materiaal niet ontleend is aan bestaande talen. Ook hier zijn enkele subcategorieën te onderscheiden:

  • II-1. Gemengde a priori-/a posteriori-talen
  • II-2. Naturalistische a priori-talen
    • a) opzichzelfstaande a priori-talen
    • b) diachronische a priori-talen
  • II-3. Categorische talen of taxonomische talen. Hiervan is de woordenschat langs schematische weg tot stand gekomen: woorden die tot dezelfde categorie behoren, hebben gemeenschappelijke kenmerken, die ze onderscheiden van woorden uit andere categorieën. Dikwijls worden deze talen aangeduid als filosofische talen, al vormen zij strict genomen slechts een onderdeel van deze groep.
  • II-4. Aleatorische talen. Talen waarvan de woordenschat is genereerd aan de hand van een door de auteur aangestuurd toevalsproces.
  • II-5. Hervormingsprojecten van bestaande a priori- of gemengde talen
  • II-6. Overige a priori-talen

III. Onspreekbare talen

De categorieën I en II bestaan uit talen, die in uitgesproken en geschreven (kunnen) worden. Een afzonderlijke categorie kan worden gevormd door talen waarvoor dat niet geldt. Doorgaans worden deze gerangschikt onder de a priori-talen en in de praktijk klopt dat meestal ook wel, maar er zijn bijvoorbeeld talen denkbaar die volledig gebaseerd zijn op bestaande (natuurlijke) gebarentalen. Die horen logischerwijze niet thuis in de categorie a priori-talen. Nu is het a priori-/a posteriori-onderscheid veel minder relevant dan het onderscheid tussen spreekbare en onspreekbare talen, en het is dan ook veel praktischer deze laatste onder te brengen in een afzonderlijke derde groep. Omdat het een betrekkelijk klein aantal talen betreft, is de volgende onderverdeling toereikend:

  • III-1. Beeldtalen (pasigrafieën)
  • III-2. Gebarentalen (pasimologieën)
  • III-3. Numerieke talen
  • III-4. Muziektalen
  • III-5. Andere onspreekbare talen

INDELING NAAR VOLLEDIGHEID

In principe is dit criterium van minder belang dan de voorgaande. Het zegt immers weinig over de taal zelf en geeft slechts informatie over de bruikbaarheid van een taal. Toch heeft het zin het op te nemen.

++De taal is volkomen functioneel en beschikt over een zeer uitgebreide woordenschat en een complete grammatica, die het mogelijk maken elke willekeurige tekst probleemloos in de taal te vertalen
+De taal is redelijk functioneel en beschikt over een omvangrijke woordenschat en een min of meer complete grammatica. De meeste teksten kunnen probleemloos in de taal worden vertaald.
± De taal is gedeeltelijk functioneel. Woordenschat en/of grammatica zijn van beperkte omvang, zodat slechts zeer eenvoudige teksten in de taal kunnen worden vertaald.
De taal heeft een schetsmatig karakter en beschikt over een kleine woordenschat en/of een onvolledige grammatica. Er zijn wellicht enkele korte teksten in de taal voorhanden, maar de mogelijkheden om zinnen naar de taal te vertalen zijn zeer beperkt.
--De taal heeft een fictief karakter en bestaat hooguit uit enkele woorden, namen en/of fragmenten. Van de grammatica is weinig of niets bekend en het is dan ook onmogelijk een bestaande tekst in de taal te vertalen.

Met opzet vermijd ik hier met getallen aan te komen. Natuurlijk, met zou kunnen zeggen dat een taal minimaal 10000 woorden moet bevatten om tot categorie ++ te mogen worden gerekend, 2500-10000 voor categorie +, 1000-2500 voor categorie ±, 250-1000 voor categorie – en minder dan 250 voor categorie --. Vergelijkbare voorstellen zijn ook gedaan met betrekking tot de grammatica, die ten minste x bladzijden moet beslaan om tot categorie y te mogen behoren. Er zijn echter talen, waarvoor een dergelijke manier van handelen niet opgaat. Van de gemiddelde internationale hulptaal kan worden gezegd, dat deze ernaar streeft de grammatica zodanig te vereenvoudigen, dat zij op een enkel A4-tje compact en toch compleet kan worden weergegeven. Aan de andere kant kan men gemakkelijk honderd bladzijden vullen met vervoegingen van onregelmatige werkwoorden, maar indien de auteur verzuimt te vermelden of bijvoeglijke naamwoorden vóór of achter het zelfstandig naamwaard worden geplaatst, is de grammatica in die zin dus minder compleet. Hetzelfde geldt ook voor de woordenschat: er zijn talen, die zich expliciet beperken tot een beperkte woordenschat (de z.g.n. oligosynthetische talen). Het Basic English is bijvoorbeeld gebaseerd op 850 Engelse woorden, het Toki Pona heeft zelfs niet meer dan 125 woorden. Daar het in de ontwerpcriteria van deze talen besloten ligt, dat men het met deze woorden moet doen, kan men deze talen dus moeilijk als "incompleet" betitelen.


TOEPASSING

Op grond van bovenstaande drie categorieën is het vrij eenvoudig elke taal een code toe te kennen, er als volgt uit kan zien: [CATEGORIE DOEL]; [CATEGORIE HERKOMST]; [CATEGORIE VOLLEDIGHEID]. Zo geldt is het Esperanto een internationale hulptaal (A) voor gebruik op wereldschaal (A3) van het schematische type (b), oftewel A3b. Verder betreft het een a posteriori-taal (I), die gebaseerd is op materiaal uit meerdere taalfamilies (I-3), maar zich daarbij beperkt tot Europees materiaal (I-3.2) en bedoeld is als compromistaal (I-3.2a). Van de taal kan rustig worden gezegd dat zij volkomen functioneel is (++. De code voor het Esperanto ziet er dus als volgt uit:

A3b ; I-3.2a ; ++

Wanneer een taal meerdere doelen tegelijk dient, waarbij niet kan worden gezegd dat één ervan duidelijk de overhand heeft, kan een taal dubbel worden geclassificeerd. Dit geldt bijvoorbeeld voor het Láadan, dat gelijktijdig een filosofische taal is (B1) en een rol speelt in sciencefictionboeken (C1a). Daar het een niet-aleatorische en niet-categorische a a priori-taal is (II-2), die geen onderdeel uitmaakt van een grotere familie van talen (II-2a), en de woordenschat zo op het eerste gezicht tamelijk uitgebreid is (+), zou de code voor het Láadan dus luiden:

B1/C1a ; II-2a ; +


VOORBEELDEN

Afrihili [K.A. Kumi Attobrah] A2a ; I-2.5a
Basic English [C.K. Ogden] A3a/D4 ; I-1.5b ; ++
Brithenig [A. Smith] C2 ; I-2.1b
Esperanto [L.L. Zamenhof] A3b ; I-3.2; ++
Europanto [D. Marani] A2a ; I-3.2
Gereconstrueerd Vulgair Latijn E ; I-2.1c
Hoogijslands [J. Braekmans] F2 ; I-1.7c
Ido [L. de Beaufront] A3b ; I-4.1 ; ++
Interlingua [IALA] A3a ; I-2.1a ; ++
Klingon [M. Okrand] C1b ; II-2a ; ++
Láadan [S. Haden Elgin] B1/C1a ; II-2a ; +
Latino Sine Flexione [G. Peano] A3a ; I-1.1a ; ++
Lingua Franca Nova [C.G. Boeree] A1a ; I-2.1a ; ++
Lingua Ignota [Hildegard von Bingen] D2 ; I-1.1c
Liva [C. Gnioli] B2 ; II-6
Lojban [LLG] B2 ; II-1 ; ++
Minbari C1b ; II-2a ; --
Nadsat [A. Burgess] C1a ; I-1.5c
Na'vi [P. Frommer] C1b ; II-2a ; -
Nieuwpruisisch F1 ; I-1.8c
Pig Latin C6/D1 ; I-1.5d
Quenya [J.R.R. Tolkien] C1a ; II-2b ; +
Ro [E.P. Foster] B1 ; II-3
Rumantsch Grischun [H. Schmid] F4 ; I-1.4g ; ++
Siberisch [J. Zolotarjov] D3/F4 ; I-1.8g ; ++
Slovianski A1a ; I-2.3a ; +
Slovio [M. Hucko] A1b ; I-2.3a ; ++
Solresol [F. Sudre] B1 ; III-4
Sona [K. Searight] A3a ; I-3.1
Syldavisch [Hergé] C1b ; I-2.2b ; -
Talossaans [R. Ben Madison] C3 ; I-2.1b ; ++
Toki Pona [S.E. Kisa] B1 ; II-1 ; ++
Verdurisch [M. Rosenfelder] C1d ; II-2b ; +
Volapük [R. Schleyer] A3b ; II-1 ; ++
Vozgisch [J. van Steenbergen] C2 ; I-2.3b ; -
Yerkish [E. von Glasersfeld] D4 ; III-1

MATRIX

A1A2A3B1B2B3C1C2C3C4C5C6D1D2D3D4EF1F2F3F4
I-1.1 LSF Lingua Ignota
I-1.4 Rumantsch Grischun
I-1.5 Basic English Nadsat
Newspeak
Pig Latin Basic English Shavian
I-1.7 Hoogijslands
I-1.8 Siberisch NieuwpruisischSiberisch
I-1.9 Damin
I-2.1 LFNInterlingua Brithenig
Wenedyk
TalossaansAingeljã Ger. Vulgair Latijn
I-2.2 Folkspraak SyldavischJameld Gerec. Oergermaans
I-2.3 Slovio Slovianski Vozgisch Gerec. Oerslavisch
I-2.4 Arvorec
I-2.5 Afrihili
I-3.1 Sona
I-3.2 EuropantoEsperanto
I-3.3 Ceqli Balaibalan
I-4.1 Ido Idino
I-4.2 Romanica
I-4.3 Románico
II-1 Volapük Toki PonaLojban
II-2a LáadanIthkuil Láadan
Klingon
Teonaht
DiLingo
II-2b Quenya
Verdurisch
II-3 Ro
II-6 Liva Liva
III-1 Yerkish
III-2 Gestuno
III-3
III-4 Solresol


VEREENVOUDIGDE CLASSIFICATIE

Op basis van het bovenstaande is een vereenvoudigde, enkelvoudige classificering eventueel ook mogelijk. Het nadeel van zo'n aanpak is, dat de elementen doel en herkomst van het materiaal door elkaar gaan lopen. Er gaat dus veel informatie verloren. Toch is dat niet altijd bezwaarlijk, te meer daar het onderscheid tussen a priori- en a posteriori-talen alleen van wezenlijk belang is voor de internationale hulptalen. In het geval van bijvoorbeeld logische talen is de herkomst van het vocabulaire in ieder geval minder relevant. In sommige gevallen ligt de herkomst van het woordenschat in zekere zin al in de doelcategorie besloten: zo zijn filosofische en aleatorische talen per definitie a priori, terwijl alternatieve talen, speelgoedtalen en uiteraard ook aan natuurlijke talen gerelateerde projecten per definitie a posteriori zijn.

Spreekbare kunsttalen

  1. Internationale hulptalen
    1. A posteriori
      1. gebaseerd op één natuurlijke taal
      2. gebaseerd op meerdere nauw verwante talen
      3. gebaseerd op meerdere heterogene talen
      4. gebaseerd op één of meerdere bestaande a posteriori-kunsttalen
    2. Gemengd a priori/a posteriori
    3. A priori
  2. Conceptuele talen
    1. Filosofische talen
    2. Aleatorische talen
    3. Logische talen
    4. Experimentele talen
  3. Artistieke talen
    1. Fantasietalen
      1. opzichzelfstaand
      2. diachronisch
    2. Alternatieve talen
    3. Micronationale talen
    4. Persoonlijke talen
    5. Parodietalen
    6. Speelgoedtalen
  1. Kunsttalen voor bijzonder gebruik
    1. Geheimtalen
    2. Rituele en magische talen
    3. Neptalen
    4. Kunsttalen voor andersoortig gebruik
  2. Gereconstrueerde talen
  3. Hervormingsprojecten voor natuurlijke talen
    1. Codificaties van dialecten en dialectgroepen
    2. Spellingshervormingen en nieuwe ortografieën
    3. Toegevoegd/gewijzigd vocabulaire
    4. Moderniseringsprojecten voor uitgestorven talen

Onspreekbare kunsttalen

  1. Beeldtalen (pasigrafieën)
  2. Gebarentalen (pasimologieën)
  3. Numerieke talen
  4. Muziektalen
  5. Overige onspreekbare talen